3
De Provence, augustus 1963
Dominic Fornier zat in Café du Verdon en genoot van zijn gebruikelijke ontbijt van koffie en warm brood met paté. Het was een grote koffie, in een kop die bijna zo groot was als een soepkom, en hij hield altijd een stuk brood zonder boter of paté apart om in zijn koffie te dopen. Het was tien over halfvier in de middag. Een ongebruikelijke tijd voor een ontbijt, maar hij had de hele nacht dienst gehad op het politiebureau en was nog geen uur geleden wakker geworden om straks, aan het eind van de middag, aan zijn volgende dienst te beginnen. Het was een terugkerend ritueel. Café-eigenaar Louis kende zijn bestelling inmiddels uit het hoofd en was al bijna gewend geraakt aan de volgorde van zijn wisselende diensten. Een grote koffie met melk, een derde stokbrood, doormidden gesneden, één helft met niets, de andere met boter en paté, en een tweede kop koffie als hij halverwege was.
Het café zag uit op het grote dorpsplein en de fontein van Bauriac, en het politiebureau was maar vijftig meter lopen en stond rechts van het plein, in de straat naast het stadhuis. Het stadhuis en Louis’ café waren de meest imposante gebouwen die uitzagen op het plein. Het in neoklassieke stijl gebouwde stadhuis zou veel imposanter moeten zijn dan het café, maar Louis had dat gecompenseerd door blauw-wit gestreepte markiezen op te hangen en een rij tafeltjes met Martini-parasols voor de deur neer te zetten. Vooral ’s zomers was het druk, en het was vooral vanaf Louis’ terras dat de toeristen de imposante voorgevel van het stadhuis en de gebeeldhouwde fontein op het plein van Bauriac bewonderden.
Er waren die middag weinig toeristen. Dominic herkende ze op een kilometer afstand. Korte broeken, leren sandalen en fototoestellen. Altijd fototoestellen. Louis liep kreunend langs Dominics tafel toen hij er een paar ging bedienen. De voordeuren van het café stonden wijdopen en de jukebox liet de vrolijke klanken van Stevie Wonders mondharmonica horen. Louis deed alsof hij er een schop tegenaan wilde geven toen hij goochelend met zijn dienblad in de ene hand het café weer in kwam. Dominic glimlachte. Dit was een van zijn bijdragen aan Louis’jukebox: fatsoenlijke muziek. Stax, Tamla-Motown, de Drifters op RCA, Sam Cooke, Ben E. King, Booker T, en nu een nieuwe artiest die Stevie Wonder heette. Allemaal Amerikaanse soulmuziek die hij kon bemachtigen via zijn ooms importzaak in Marseille, en die nog minstens twee a drie maanden nergens anders in Frankrijk te koop zou zijn. Soms bleef dat ook zo. Het begon nu iets beter te worden, maar toen hij aan het eind van de jaren vijftig voor het eerst platen bij zijn oom ging bestellen, was maar een zeer beperkt deel van de Amerikaanse soulplaten in de Franse winkels te koop.
Geen van de toeristen op Louis’ terras, tenzij ze Amerikaan waren, zou deze plaat van Stevie Wonder al hebben gehoord. Ze waren zich daar niet van bewust terwijl ze hun thee en cola dronken of even wegliepen om een foto van het stadhuis of de fontein te maken. Ze waren niet naar Frankrijk gekomen om naar Amerikaanse soul te luisteren. De platen zaten alleen in de jukebox voor hemzelf. Louis en het groeiende aantal klanten dat ’s avonds laat naar het café kwam. Een welkome ontsnapping aan de mierzoete klanken van Sacha Distel, Serge Gainsbourg, Soeur Sourire en de popmuziek die de Franse hitlijsten bezette. Sinds Louis de jukebox had neergezet, was het aantal jonge klanten, die op hun Solexen en Vespa’s met lOOcc- of 150cc-carborateurs naar het café kwamen, alleen maar gegroeid. Lichtgewicht rockers, voor het grootste deel tussen de vijftien en tweeëntwintig jaar, die op vrijdag en zaterdagavond ruimer vertegenwoordigd waren, en vrijwel allemaal inwoners van Bauriac. Louis’ inschatting dat de jukebox zijn omzet zou verhogen, was juist geweest. Degenen die ouder dan tweeëntwintig jaar waren, hadden meestal zwaardere brommers of motoren of auto’s, en gaven de voorkeur aan de clubs en disco’s in Aix, Draguignan of zelfs Marseille en Toulon. Maar wat het lokale vertier betreft, afgezien van de bioscoop en de enige andere bar met muziek in de buurt van Taragnon, had Louis de markt veroverd. Bauriac had iets meer dan 14.000 inwoners, en zelfs als je daar de inwoners bij optelde van omliggende steden als Taragnon, Varages, Ponteves, St. Martin en La Verdière, die werden bestuurd vanuit het stadhuis in Bauriac en onder dezelfde gendarmerie vielen, bedroeg de totale bevolking van de streek niet meer dan 35.000 mensen.
Dominic Fornier was een van de elf gendarmes die in Bauriac waren gestationeerd, en met zijn zesentwintig jaar de jongste van de twee hogere onderofficieren die een jaar geleden van Marseille naar Bauriac waren overgeplaatst. Hoofd van het korps en van de vier andere gendarmerieën in de omgeving was districtscommandant Tobias Poullain, zevenendertig jaar oud; hij was in Bauriac geboren maar zat nu slechts zijn tijd uit en wachtte op overplaatsing naar Aix-en-Provence of Marseille, of een plaats in het gemeentebestuur met de rang van kolonel, wat hij voor zijn veertigste hoopte te bereiken. De veteraan van het bureau was inspecteur Eric Harrault, negenenveertig jaar oud. Harrault kende de vroegere zaken in Bauriac en de algemene procedures tussen het bureau en de gerechtshoven in de omgeving als zijn broekzak en het gevolg daarvan was dat hij het grootste deel van zijn tijd achter zijn bureau doorbracht. Zonder Harrault als vraagbaak of procedureel adviseur liepen de zaken niet gladjes op het bureau.
Louis was naast zijn tafel komen staan. ‘Kom je vanavond nog ?’ ‘Dat weet ik nog niet. Hangt ervan af hoe zwaar mijn dienst is. Misschien ben ik te moe.’
‘Te moe, op jouw leeftijd ?’ Louis maakte een wegwerpgebaar. Hij knikte in de richting van de boulangerie. ‘Waarom vraag je Odette niet ? Valerié komt waarschijnlijk ook.’ ‘Misschien.’ Odette was een negentienjarig meisje met een leuk, fris gezicht. Ze werkte in de bakkerij aan de overkant en Dominic was de afgelopen vier maanden een aantal keren met haar uit geweest. Niet te serieus. Dominic probeerde zijn afspraakjes te beperken tot niet meer dan twee per week, vooral omdat hij thuis nog andere verplichtingen had. Aangezien hij vanavond niet voor middernacht klaar was, was een echt afspraakje uitgesloten, hoewel de aanblik van Louis, die zijn uiterste best deed om de gunsten van Valerié te winnen, een bezoek wel weer de moeite waard maakte. ‘Ik kom waarschijnlijk alleen, voor één cognacje, en om jou even gezelschap te houden aan de bar.’ De laatste keer dat Valerié er was, had Louis Sam Cookes Another Saturday Night opgezet, de plaat die Dominic een paar weken daarvoor voor hem had meegebracht. Louis was achter de bar vandaan gekomen, had zijn overhemd uitgetrokken en had daar als een matador mee lopen zwaaien. Hij had blijkbaar de behoefte gevoeld om Valerié zijn spieren te laten zien, aangezien hij zichzelf, met zijn donkere Corsicaanse uiterlijk, als een soort tweede Victor Mature zag. Dominic had plagend opgemerkt dat hij meer op Bluto leek. Louis liep tegen de vijftig en te veel eten van wat hij op zijn eigen menu had staan, had zijn spieren al lang geleden van hun definitie beroofd. Maar Louis’ stierenlichaam dat een poging deed om een gracieuze imitatie te geven van iets tussen een jive en een tango, was het onthouden waard. ‘Beter volk, zo laat op de avond,’ merkte Louis op. Dominic knikte. Net na middernacht binnenkomen, als zijn dienst erop zat, zou waarschijnlijk een goede timing zijn. Na elf uur waren de rockers meestal voor het grootste deel verdwenen en kwamen er meer jonge stelletjes binnen die van de bioscoop op weg naar huis waren. Cleopatra draaide voor de tweede week. Louis had gelijk; het zou hem waarschijnlijk goed doen. ‘Maar ik blijf maar een uurtje of zo, dan moet ik naar huis.’ Louis grijnsde begrijpend. Dat Dominic zijn zieke moeder niet te lang alleen wilde laten, was inmiddels bijna algemeen bekend. Dominics oudere zus woonde met haar man in Parijs en kon maar af en toe komen, dus had Dominic het grootste deel van de verantwoordelijkheid op zijn schouders genomen. Iets meer dan een jaar geleden, nog geen twee jaar nadat ze zijn vader hadden begraven, was er kanker bij zijn moeder ontdekt en dat was de hoofdreden dat hij zich vanuit Marseille had laten overplaatsen. En dat hij zijn afspraakjes beperkte en probeerde niet te laat thuis te komen. Dominic wist dat er niet veel tijd meer was die hij samen met zijn moeder kon doorbrengen. Dominic werd afgeleid. Servan, een van de jonge brigadiers van het bureau, kwam over het plein in de richting van het café rennen. Louis zag het ook. De laatste keer dat Dominic een gendarme had zien rennen, was toen de pas geïnstalleerde alarminstallatie van de juwelier om de hoek per ongeluk was afgegaan. Er was iets mis.
Servan was buiten adem toen hij bij Dominics tafel aankwam. ‘Een jongetje is ernstig mishandeld in de buurt van Taragnon gevonden. Poullain heeft het net gemeld. Hij is op weg ernaartoe. Hij wil dat jij assisteert en dat ikzelf, Levacher en een andere brigadier met je meekomen. We moeten hem daar ontmoeten.’ ‘Waar is Harrault ?’
‘Hij was met Poullain op de boerderij van Tourtin toen het werd gemeld. Er was afgelopen nacht ingebroken in een van Tourtins schuren. Toen Poullain het telefoontje kreeg, heeft hij Harrault daar gelaten om de verklaring op te nemen.’ ‘Hoe oud is dat jongetje ?’
‘Ergens tussen de negen en twaalf jaar. We hebben nog geen goede identificatie.’
‘Hoe ernstig is hij eraantoe ?’ De verbazing klonk door in Dominics stem. Dit was Bauriac. Iets ernstigers dan een gestolen tractor maakten ze zelden mee.
Servan aarzelde en ontweek zijn blik. Of hij wist het niet, of hij wilde het niet uitspreken in het bijzijn van Louis. ‘Ik denk dat Poullain je de details beter kan geven.’
De zwarte deux-cheveaux reed ratelend over de hobbelige weg langs het korenveld. Het was de standaard dienstauto van de gendarme, maar hij voelde aan alsof hij was gemaakt van oude conservenblikken en werd voortgedreven door een grasmaaiermotor. Dominic haatte ze uit de grond van zijn hart. Met de licht hellende weg en de vier inzittenden protesteerde de motor kreunend. Servan wees de weg. ‘Ik weet zeker dat dit de juiste weg is. De rivier is rechts van ons. Ongeveer honderdvijftig meter verderop, zei Poullain.’
Ze reden de bocht om en zagen dat het laantje vijftig meter verderop was afgezet met touw. Poullains zwarte Citroen DS19 stond aan de kant van de weg, met een ambulance erachter. Poullain had zijn jasje uitgetrokken, zijn mouwen opgerold en zijn pet afgezet. Zweetdruppeltjes parelden langs zijn wijkende haarlijn en hij zat midden in een verhitte woordenwisseling met een van de ambulancebroeders toen ze hun auto parkeerden. Poullain was niet zo groot, maar hij had een vrij breed postuur en probeerde bij confrontaties zich altijd groter te maken door snelle, hoekige bewegingen met zijn armen te maken. Toen ze op hem toeliepen, stond hij de ambulancebroeder bijna met de rug van zijn hand op de borst te slaan om zijn mening kracht bij te zetten.
Poullain keek langs Dominic en snauwde naar Servan: ‘Heb je de camera meegebracht ?’
Servan knikte haastig. ‘Zoals u hebt gevraagd.’ En hij rende terug naar de auto om hem te pakken.
Poullain was ongeduldig en verhit. Toen Servan terugkwam met de camera, een oude Leica 35 mm met een zwarte body vol deuken en met afgesleten randen, blafte Poullain: ‘Ben je een beetje goed in het maken van foto’s ?’ Servan haalde zijn schouders op alsof hij ‘het gaat wel’ wilde zeggen. ‘Dan neem je ze zelf, dan kunnen we deze eikel tenminste wegsturen.’ Poullain wieip een afkeurende blik op de ambulancebroeder en toen op de gedaante van het jongetje, dat aan zijn voeten op een brancard lag. De ambulancebroeder hield een zuurstofmasker op het gezicht van het jongetje. Poullain keerde hun zijn rug toe en slaakte een diepe zucht toen Servan naar de best mogelijke posities en beeldhoeken zocht. Dominic stond vlak achter hem en terwijl de sluiter klikte, bekeek hij het gezicht van de jongen. De ambulancebroeders hadden zichtbaar al veel van het bloed van zijn gezicht geveegd.
Maar de kneuzingen en zwellingen waren zo ernstig dat de botstructuur wel veranderd leek, en er zat nog steeds bloed vastgekoekt in zijn haar. Er zat verband om een deel van de schedel van de jongen, dat onder zijn kin door was gehaald en weer naar boven liep. Een paar meter opzij zag Dominic de plek waar het graan geplet was en drie vlekken opgedroogd bloed lagen: een grote, ovale vlek en twee kleinere en wat spatten en strepen daaromheen. Bloedvlekken die bruin afstaken tegen het
zongebleekte graan. Dominic huiverde.
Nadat er vijf foto’s waren gemaakt, wuifde Poullain de ambulancebroeders weg met een paar korte woorden over hoe ze later weer met elkaar in contact zouden treden, stuurde hij Servan naar de bloedvlekken en wees hij hem een paar standpunten aan voor de close-ups die hij nodig zou hebben. De ambulancebroeders tilden de jongen in de auto en reden achteruit het laantje uit. Poullain keek op naar Dominic.
‘Mijn excuses daarvoor. Eerst zeiden ze dat ze de jongen niet konden verplaatsen omdat hij waarschijnlijk zou stikken in zijn eigen bloed, en namen ze de tijd om hem schoon te maken en een stuk pijp in zijn keel te schuiven. Ik zeg: ‘mij best, maar ik moet in elk geval een paar foto’s van hem laten maken’. Maar zodra ze klaar waren, wilden ze hem meenemen. Dat was op het moment dat ik jullie zag aankomen… maar ze wilden niet wachten. Dus moest ik ruzie met hen gaan maken om één minuut tijd te winnen.’ Poullain bette zijn voorhoofd met de opgerolde mouw van zijn overhemd. ‘Luister, Fornier, ik wil dat je hierbij assisteert. Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste zal er een massa papierwerk bij komen kijken. Ten tweede zullen we veel contact moeten hebben met eenheden van buiten deze streek, met name uit Marseille. Er is op dit moment een forensisch team uit Marseille op weg hiernaartoe.’
‘Maar Harrault dan ?’ vroeg Dominic. Harraults ervaring zou er normaliter voor hebben gezorgd dat hij die rol op zich zou nemen, zeker als het om zo’n belangrijke zaak ging. ‘Harrault gaat doen waar Harrault het best in is. Hij neemt onze rapporten en aantekeningen en zorgt ervoor dat alles zonder problemen bij het gerechtshof in Aix terechtkomt. Want daar zal deze zaak ongetwijfeld eindigen, zeker als het een moordzaak wordt. De ambulancebroeders zeiden dat het erom zal hangen of de jongen zal blijven leven. Harrault zal de helft van zijn tijd besteden aan het uitwisselen van rapporten tussen ons en de onderzoeksrechter en het openbaar ministerie in Aix. Ik wil dat jij hierbij assisteert en aantekeningen maakt, ervoor zorgt dat al het materiaal Harrault in goede staat bereikt en bemiddelt en eventuele problemen oplost met de jongens uit Marseille. Ik wil bij een zaak als deze niet de controle verliezen.’
Dominic vroeg zich af wat belangrijker was. Zijn goede steno voor het maken van aantekeningen of zijn drie jaar bij het politiekorps van Marseille. Poullain maakte zich blijkbaar zorgen dat hij zou worden overschaduwd door de jongens uit Marseille. De jongen lag nog niet eens in het ziekenhuis, zou misschien niet eens de nacht doorkomen, en Poullain maakte zich al meer zorgen over de politieke kanten van het onderzoek. Hij was gewoon bang dat zijn carrière zou worden geschaad als deze belangrijke, plaatselijke zaak hem uit handen glipte. ‘Wie komen er uit Marseille ?’ vroeg Dominic. ‘Dat weet ik niet. Ik heb radiocontact met ze opgenomen en kreeg te horen dat ze een forensisch team zouden sturen. Er zijn geen namen genoemd.’
Servan kwam naast hen staan met de camera in zijn hand en wachtte op verdere aanwijzingen. Rechercheur Levacher keek bedachtzaam in de richting van de rivier. ‘Hebben jullie de stokken meegebracht ?’ vroeg Poullain. ‘Ja.’ Het was Levacher die antwoordde. Hij liep terug naar de 2CV om ze te pakken. Ze waren onderweg gestopt bij een ijzerwinkel om ze te kopen en vroegen zich duidelijk nog steeds af waarvoor ze waren.
Poullain wees naar het korenveld. ‘Levacher en Servan, jullie beginnen drie meter vanaf de bloedvlekken en gaan met twee meter tussenruimte het korenveld afzoeken. Aan het eind draaien jullie je om en nemen jullie de volgende strook van vier meter. Gebruik de stokken om het graan opzij te duwen. We zijn op zoek naar kledingstukken, ook delen daarvan, zelfs kleine stukjes stof of knopen of snoeppapiertjes. Alles wat ons een aanwijzing kan opleveren. En het wapen dat is gebruikt: een dikke stok of ijzeren staaf of misschien een kei met bloedvlekken erop.’ Poullain wees naar de rivier. ‘Daarna nemen jullie het groen langs de rivier. Kijk ook in het water. Zoals ik al zei, blijf drie meter uit de buurt van die bloedvlekken. Laat dat over aan de forensische dienst.’ Poullain keek naar het korenveld terwijl Servan en Levacher op weg gingen. Na een tijdje schudde hij langzaam zijn hoofd. ‘Wie ter wereld doet zoiets ?’ Het was een retorische vraag, dus bleef Dominic zwijgend naast hem staan en keken ze naar de anderen, die als blinden met hun stokken om zich heen zochten. ‘Wie heeft de jongen gevonden ?’ vroeg Dominic. ‘De man van de boerderij hierachter. Marius Caurin. Dit laantje is de enige toegangsweg naar zijn boerderij. Deze korenvelden zijn van een vriend van hem die aan een of ander bouwproject in Orleans bezig is, daarom zijn sommige van de velden niet ingezaaid. Marius heeft gewoon een paar extra velden beplant om wat bij te verdienen.’
Een licht briesje beroerde het graan. Toen de wind van richting veranderde, hoorden ze het geluid van een naderende auto. Het was een grote, zwarte Citroen C25 met drie mannen erin, die achter Poullains auto tot stilstand kwam. Waarschijnlijk het team uit Marseille. Poullain begroette de mannen en stelde Dominic aan hen voor.
Ze liepen naar de plek met de bloedvlekken. Dominic hield zich op de achtergrond terwijl Poullain hen op de hoogte stelde van de feiten. Hij legde uit dat de jongen naar het ziekenhuis in Aix-en-Provence was gebracht en daar ook door de politie-arts onderzocht zou worden. Met hem zouden ze later overleg plegen. Waar het nu om ging was het vergaren van informatie uit wat hier nog lag: de bloedgroep en een mogelijke indicatie van het tijdstip van de misdaad. Was al het bloed afkomstig van de jongen, of was er nog ander bloed ?
Dominic glimlachte in zichzelf. Tijdens zijn vijftien dienstjaren in Bauriac had Poullain pas één moord gezien – een bijna voorspelbare crime passionel in de huiselijke kring – en twee gevallen van doodslag, waarvan het ene eveneens in de huiselijke kring en het andere in een kroeggevecht. Desondanks behandelde hij deze zaak met het achteloze aplomb van de Marseillaanse veteraan die elke dag lijken uit de haven viste. Zonder twijfel omdat hij bang was dat hij door mensen van buiten opzij zou worden geschoven.
Niemand van hen was hier echt op voorbereid geweest. Hij had de schrik op Servans gezicht gezien toen hij zich over de jongen boog om de eerste foto’s te maken. Servan was lijkbleek geworden en had er ziek uitgezien. De andere groentjes hadden zich enigszins goed kunnen houden door op een afstand te blijven. Geen van hen was naar de jongen gelopen en had zijn gezicht bekeken, zoals hij had gedaan, de talloze fracturen en kneuzingen gezien, gezien hoe het halve gezicht tot pulp was geslagen en hoe een deel van de schedel alleen bij elkaar kon worden gehouden door er verband om te wikkelen. Dit was Bauriac, en als ze op een afstand bleven, konden ze misschien blijven geloven in de illusie dat dit soort dingen hier gewoon niet gebeurde. Ook hij had de aanblik van de jongen heel verontrustend gevonden, ondanks het feit dat hij in Marseille direct betrokken was geweest bij vijf moordzaken. Misschien was het omdat het slachtoffer zo jong was; bij zijn vroegere moordzaken waren geen kinderen betrokken geweest. Wie ter wereld doet zoiets ? Dat ene moment waarop Poullain, zwijgend starend over het korenveld, zijn ware emoties had getoond. De rest van de tijd had hij het te druk gehad met om zich heen slaan en te bewijzen dat hij de leiding had.
Een van de mannen van het forensisch team liep naar zijn auto met een aantal doorzichtige plastic zakjes in zijn handen. De andere zat een eindje verderop op zijn hurken te zoeken naar sporen in het zand van het laantje. Hij keek om naar Poullain. ‘Het is te droog geweest, en het spoor is te grof en te stoffig. Ik betwijfel of we er een behoorlijke afdruk van kunnen maken.’ Poullain knikte en vroeg teamleider Dubrulle hoe de zaken ervoor stonden. Dubrulle legde uit dat ze nog minstens dertig a veertig minuten nodig zouden hebben en daarna naar Aix zouden rijden om met de politie-arts te praten. ‘Het kan zijn dat hij tegen morgenochtend wat informatie voor ons heeft. De eerste resultaten van het laboratoriumonderzoek zullen er niet voor morgenmiddag zijn.’
Servan en Levacher waren halverwege hun derde gang en Levacher had zijn jasje opengedaan vanwege de warmte. Plotseling klonk er een schorre, onduidelijke stem uit Poullains radio. Poullain liep ernaartoe.
Dominic kon niet horen wat er werd gezegd. Hij zag Poullain even bedachtzaam naar de grond kijken. Het gesprek verliep in korte, staccato zinnen, behalve aan het eind, toen Poullain verder uitweidde, met zijn armen zwaaide om zijn woorden kracht bij te zetten en op zijn horloge keek toen hij uitgesproken was. Poullain was in gedachten toen hij terug kwam lopen. ‘Er is naar het bureau gebeld door een vrouw die zei dat haar zoontje werd vermist. Het is het enige telefoontje van dat soort dat ze vandaag hebben ontvangen. De jongen had gezegd dat hij op zijn fiets naar het huis van een vriendje zou gaan en hij had daar om een uur of halftwee moeten zijn. Hij is niet op komen dagen. Maar het is nu pas tien over halfvier, dus nog te vroeg om conclusies te trekken. Je weet hoe kinderen zijn. De jongen kan naar het huis van een ander vriendje zijn gegaan of ergens anders zijn gaan spelen.’
‘Hoe oud is haar zoontje ?’ ‘Tien. De leeftijd klopt.’
In een slechte maand kreeg het bureau misschien drie telefoontjes over vermiste personen, en soms gingen er maanden voorbij dat dat helemaal niet gebeurde. Meestal was het vals alarm, maar het tijdstip en de leeftijd van de jongen beperkten de mogelijkheden. Dominic kon aanvoelen dat Poullain het onvermijdelijke voor zich uit schoof. Hij herinnerde zich het ongeluk van het jongetje dat vorig jaar herfst was omgekomen toen hij in een oude waterput was gevallen. Poullain was dagen van streek geweest toen hij de ouders had moeten inlichten. Waarschijnlijk zou hij het deze keer door iemand anders laten doen. Dominic staarde in gedachten over het korenveld. ‘Hoe heet ze ?’
‘Monique Rosselot.’